Reference: might be useful
Reference information: lev·el1 ['levl] (telbaar zelfstandig naamwoord) 1 (ook als 2e lid van samenstelling) peil niveau, hoogte, gehalte, spiegel (bij uitbreiding) natuurlijke / juiste peil / plaats / positie / status context level of achievement / production prestatie / productiepeil on a level of equality op voet van gelijkheid find one's level zijn plaats vinden, terecht komen waar men thuishoort level of living levensstandaard on a level with op gelijke hoogte met, even hoog als (figuurlijk) de gelijke van, op gelijke voet met sink to someone's / one's level zich verlagen tot iemands niveau water (always) finds its (own) level (open) water staat op den duur (altijd) overal even hoog 2 vlak (vlak) oppervlak (bij uitbreiding) vlakte, vlak land 3 horizontaal waterpas(se) lijn / vlak 4 (voornamelijk Amerikaans-Engels) waterpas 5 (technologie) waterpas(instrument) landmeterswaterpas 6 (technologie) hoogteverschilmeter 7 (mijnwezen) verdieping 8 (mijnwezen) galerij 9 (als 2e lid van samenstelling) (Brits-Engels; ongeveer) einddiplomacijfer / waardering context zie ook A level zie ook O level ¶ idioom (informeel) on the level rechtdoorzee, straight bonafide goudeerlijk level2 (niet-telbaar zelfstandig naamwoord; vaak als 2e lid van samenstelling) niveau context at ministerial level op ministerieel niveau level3 (bijvoeglijk naamwoord; bijwoord: levelly; afleiding: levelness) 1 waterpas horizontaal, vlak 2 vlak egaal, (zonder on)effen(heden) (bij uitbreiding) precies tot de rand, afgestreken context level teaspoon afgestreken theelepel 3 (op) gelijk(e hoogte) even hoog / ver context level crossing gelijkvloerse kruising, overweg (van spoorwegen) draw level with op gelijke hoogte komen met, inhalen 4 gelijkmatig neutraal, evenwichtig, regelmatig context in a level voice zonder stemverheffing 5 beraden evenwichtig, bedaard, kalm context have a level head in staat zijn tot een afgewogen oordeel keep a level head zijn verstand erbij houden 6 gelijkwaardig op gelijke voet 7 strak (van blik) doordringend context give someone a level look iemand strak aankijken ¶ idioom (informeel) (do) one's level best zijn uiterste best (doen) (kaartspel) level pegging gelijk scoren (figuurlijk) gelijk op gaan, aan elkaar gewaagd zijn level race nek-aan-nekrace level4 (onovergankelijk werkwoord) 1 gelijkheid brengen 2 een niveau bereiken ¶ idioom level with someone on something (eerlijk) voor iets uitkomen tegen iemand level5 (onovergankelijk en overgankelijk werkwoord) 1 (horizontaal) richten aanleggen (bij uitbreiding) afvuren, uitbrengen (kritiek, e.d.) context level a charge against / at someone een beschuldiging tegen iemand uitbrengen level (a weapon) at someone (een wapen) op iemand richten 2 (technologie) waterpassen landmeten (met behulp van waterpasinstrument) ¶ idioom level off gelijk / vlak maken / worden, egaliseren, effenen, nivelleren level off / out (zich) (op een bepaald niveau) stabiliseren zijn (maatschappelijke) plafond bereiken (luchtvaart) vlak / horizontaal trekken horizontaal gaan vliegen level out gelijk / vlak maken / worden onderscheid / verschillen wegnemen (bij / tussen) level6 (overgankelijk werkwoord) 1 egaliseren effenen 2 nivelleren gelijkschakelen, op gelijk niveau brengen (in het bijzonder) opheffen (onderscheid) context level down tot hetzelfde niveau omlaag brengen, wegnivelleren level up tot hetzelfde niveau omhoog brengen, (over de hele linie) opvijzelen 3 slechten slopen, met de grond gelijk maken context level something to / with the ground iets met de grond gelijk maken 4 vloeren tegen de grond slaan 5 (sport) gelijkmaken level7 (bijwoord) vlak horizontaal, waterpas
-------------------------------------------------- Note added at 10 min (2015-02-27 16:49:50 GMT) --------------------------------------------------
also: 1 height, position, strength, rank etc: “The level of the river rose” peil, niveau 2 a horizontal division or floor: “the third level of the multi-storey car park.” verdieping 3 a kind of instrument for showing whether a surface is level: “a spirit level.” waterpas 4 a flat, smooth surface or piece of land: “It was difficult running uphill but he could run fast on the level.” vlak terrein 1 flat, even, smooth or horizontal: “a level surface” vlak 2 of the same height, standard etc: “The top of the kitchen sink is level with the window-sill” gelijk 3 steady, even and not rising or falling much: “a calm, level voice.” gelijkmatig 1 to make flat, smooth or horizontal: “He levelled the soil.” vlak maken 2 to make equal: “His goal levelled the scores of the two teams.” gelijk maken 3 (usually withat) to aim (a gun etc): “He levelled his pistol at the target.” richten 4 to pull down: “The bulldozer levelled the block of flats.” met de grond gelijk maken
-------------------------------------------------- Note added at 11 min (2015-02-27 16:51:12 GMT) --------------------------------------------------
niveau ; plan ; laag ; peil ; stand ; graad ; vlak maken ; vlak ; verdieping ; etage ; woonlaag ; gradatie ; mate ; gehalte ; echelon ; geleding ; afgraving ; afgraven ; dimensieniveau waterpas ; vlak ; effen ; gelijk ; egaal ; glad ; geslepen ; strak ; plat ; vlakuit verrekenen ; vereffenen ; gelijk trekken ; gelijkmaken ; nivelleren ; vlak maken ; effenen ; platmaken ; afplatten level → egaliseren , effenen , nivelleren level → etage , verdieping , niveau , hoogte , waterpas , nivo , peil level → constant , geëqualiseerd , vlak , effen level → stadium , cadens , omlijsting , kader , lijst , raam , horizontaal , platliggend , waterpas , niveau , plat , slap , effen , gelijk , vlak the level het niveau ; de plan ; de laag ; het peil ; de stand niveau [het ~] zelfstandig naamwoord plan [de ~] zelfstandig naamwoord laag [de ~] zelfstandig naamwoord peil [het ~] zelfstandig naamwoord stand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord the level het niveau ; het peil ; de graad niveau [het ~] zelfstandig naamwoord peil [het ~] zelfstandig naamwoord graad [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord the level vlak maken vlak maken [znw.] zelfstandig naamwoord the level (face ) de vlak vlak [de ~] zelfstandig naamwoord the level (floor ; storey ) de verdieping ; de etage ; de woonlaag verdieping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord etage [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord woonlaag [de ~] zelfstandig naamwoord the level (degree ) de graad ; de gradatie ; de mate graad [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord gradatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord mate [de ~] zelfstandig naamwoord the level (caliber ; calibre ) het gehalte gehalte [het ~] zelfstandig naamwoord the level (echelon ) de echelon ; de geleding ; de laag echelon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord geleding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord laag [de ~] zelfstandig naamwoord the level (dig off ) de afgraving ; afgraven afgraving [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord afgraven [znw.] zelfstandig naamwoord the level (dimension level ) – The name of a set of members in a dimension hierarchy such that all members of the set are at the same distance from the root of the hierarchy. For example, a time hierarchy may contain the levels Year, Month, and Day. 1 het niveau ; dimensieniveau niveau [het ~] zelfstandig naamwoord dimensieniveau level bijvoeglijk naamwoord level waterpas waterpas bijvoeglijk naamwoord level (smooth ; flat ; even ; …) vlak ; effen ; gelijk ; egaal ; glad ; geslepen ; strak ; plat ; vlakuit vlak bijvoeglijk naamwoord effen bijvoeglijk naamwoord gelijk bijvoeglijk naamwoord egaal bijvoeglijk naamwoord glad bijvoeglijk naamwoord geslepen bijvoeglijk naamwoord strak bijvoeglijk naamwoord plat bijvoeglijk naamwoord vlakuit bijwoord to level werkwoord (levels, levelled, levelling) to level (settle ; get even ; pay ) verrekenen ; vereffenen verrekenen werkwoord (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend) vereffenen werkwoord (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend) to level (equalize ; equalise ) gelijk trekken gelijk trekken werkwoord (trek gelijk, trekt gelijk, trok gelijk, trokken gelijk, gelijk getrokken) to level (smooth ; equalize ; level up ; …) gelijkmaken ; nivelleren ; vlak maken gelijkmaken werkwoord (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt) nivelleren werkwoord (nivelleer, nivelleert, nivelleerde, nivelleerden, genivelleerd) vlak maken werkwoord to level (flatten ; smooth ) effenen ; platmaken ; afplatten effenen werkwoord (effen, effent, effende, effenden, geëffend) platmaken werkwoord (maak plat, maakt plat, maakte plat, maakten plat, plat gemaakt) afplatten werkwoord (plat af, platte af, platten af, afgeplat)
| freekfluweel Netherlands Native speaker of: Dutch PRO pts in category: 8
|
|